De 65 jaar-grens verliest weer een stukje van haar magie. Het waarom van die magie, de roemrijke sociale historie en de fundamentele voor- en nadelen van leeftijdscriteria blijven fascineren. In 2018 geldt de AOW-leeftijd van 66 jaar voor mensen geboren na 31 maart 1952 en voor 1 januari 1953. Dat zal altijd een select gezelschap blijven, want in 2019 zal de grens – waarschijnlijk (er is protest) – stijgen naar 66 jaar + 4 maanden, voor personen geboren na 31 december 1952 en voor 1 september 1953.
Leeftijdscriteria zijn een sociale uitvinding. Want waarom ben je vanaf een bepaalde leeftijd ‘oud’? Op welke terreinen? Arbeid, inkomen, wonen, reizen, feesten, gezondheid? Zijn er betere indicatoren dan leeftijd? Kun je niet beter individueel en zelf bepalen wanneer je tot de ouderen behoort? Deze en andere vragen poogde ik te beantwoorden sinds leeftijdsgrenzen me achtervolgen (ze halen me zelfs in:) sinds Plusminus 65 – De sociale diversiteit van pensioenleeftijden en ‘ouderdom’ (1999).
Voor een stukje van die puzzel, lees onderstaande fragmenten, gepubliceerd als ‘Historisch intermezzo’ en als ‘Heterogeniteitsdilemma’ in: 65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum ( 2005): p.34, p.160.
De kern: leeftijdsgrenzen volgen enerzijds vaak een arbeidsmarktdynamiek. Zijn er arbeidsmarkttekorten, dan wordt er graag naar boven gesleuteld aan grenzen. Anderzijds is er in de geschiedenis altijd aandacht geweest voor de zogenaamde ‘slijtberoepen’ en blijft het ‘heterogeniteitsdilemma’ actueel. Plus: een verrassend historisch feit, want pas in 1985 gold de 65-jaargrens in de AOW voor ieder individu.
Historisch Intermezzo: De AOW-gerechtigde leeftijd (1945-1986)
In 1947 krijgen volgens de Noodwet Ouderdomsvoorzieningen 65-plussers een uitkering. Het invaliditeitsconcept van voor de oorlog wijkt voor het behoeftecriterium: ‘van Drees trekken’ doen slechts kostwinners die niet in staat zijn een bepaald inkomen te verwerven. Loon en spaargeld worden afgetrokken van de uitkering, Drees: ‘Er zijn vele vaklieden, die na hun 65ste jaar gewoon doorwerken. Ik zie dat veelal als een geluk voor iemand, die nog fit is. Het is op het oogenblik, gegeven het tekort aan arbeidskrachten, ook in het algemeen belang dat een aantal degelijke vakarbeiders blijft doorwerken.’
In 1957 wordt dan de Algemene Ouderdomswet ingevoerd en gekozen voor een volksverzekering met 50 jaar premiebetaling (15-65 jaar) en een uitkering met 65 jaar voor alle Nederlands ingezetenen, ook wel het ‘allemanspensioen’ genoemd. De uitkeringen blijven lange tijd sterk achter bij de stijgingen van de prijzen en het welvaartsniveau. In 1974 volgt de koppeling: de AOW-uitkering wordt gekoppeld aan het minimumloon.
De Nederlandse regering wil in de sociale zekerheid een uniforme leeftijdsgrens, ondanks kritische geluiden die pleiten voor vervroegde pensioenleeftijd voor ‘slijtberoepen’. Een roep om een uitgesteld hoger ouderdomspensioen in 1963 dat het aanbod op de arbeidsmarkt zou stimuleren, wordt afgewezen. Ongehuwde vrouwen eisen een lagere pensioenleeftijd in 1966, maar dat wordt ook afgewezen. In 1985 tenslotte, met de Invoering gelijke behandeling AOW wordt de 65-jaargrens van toepassing ook op alle gehuwde vrouwen. Zij krijgen met 65 individueel recht op AOW. (Bron: 65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum ( 2005): p.34.)
Kennis leidt altijd weer tot nieuwe vragen. Daar zijn ook veel vragen bij die je niet alleen met meer onderzoek kunt beoordelen, maar waarvoor je je morele kompas moet aanzetten. Het volgende dilemma is er om daarover mee te denken:
Dilemma 5: Het Heterogeniteitsdilemma
Hoe kan in het beleid rekening worden gehouden met de grote variëteit in levenslopen en leefsituaties?
Leeftijdsgrenzen functioneren als een voorspeller van het gemiddelde: van de gemiddelde basisbehoefte en gezondheid, van de gemiddelde wil tot werken en vrije tijd. De verschillen tussen levenslopen en de verschillen tussen indiviuden in vergelijkbare levensfasen bleken echter groot, worden zelfs steeds groter naarmate de levensloop vordert. Een uniforme pensioenleeftijd doet hier geen recht aan. Maar zijn er alternatieven die beter scoren? Hoe geven we solidariteit vorm? En speelt bij wetgeving die toegespitst is op veel verschillende situaties niet het efficiencydilemma (=dilemma nr. 3 ES) hoog op? Wat is mogelijk en wenselijk bij het aanbieden van uittredings- en pensioenmomenten à la carte? Wat zijn hier de grenzen van het recht? En wat zijn de randvoorwaarden waarbinnen individuen vorm kunnen en dienen te geven aan hun eigen levensloop? (Bron: 65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum ( 2005): p.160.)
NB Dit zijn fragmenten, de uitgebreide verantwoording van het onderzoek en de bronnen staan in de publicaties. Dit is een gefragmenteerde bijdrage aan de retro-digitalisering van werken die holistisch verschenen in print, zie voor korte boekbeschrijvingen: Lang leve de AOW!; 65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum; De macht van het Getal; Plusminus 65.