Paradoxen, pathologieën en mismatches zijn spannend. Wetenschapsjournalist Ellie Smolenaars ontleedt in dit essay met sociale wetenschappen en wetenschappers de samenleving en beschrijft pathologieën die daar opkomen waar de welvaart toeslaat. ‘(…) pathologieën kunnen met kennis worden bestreden, want erkenning is de kiem van sociale verandering. Daarvoor staat een kernbegrip uit de sociale wetenschap garant: de self-fulfilling prophecy.’

Het Essay ‘Het vernis van de welvaartsmaatschappij’ is gepubliceerd in: Over Onderzoek – Een beeld van de Katholieke Universiteit Brabant. red. Michel Knapen. 2001. Pp 40-52. Tilburg University.  Lees dit essay helemaal, tot en met de ‘Smaakenclaves, de Normen -en waarden-enclaves’. Met deze kennisbril snap je weer meer van de wereld om je heen, ook waarom er geen ultieme oplossingen zijn, want in de En-En-maatschappij zullen steeds opnieuw sociale welvaartsziektes opduiken. En gelukkig ook oplossingen. Goede kennis = duurzaam.

Spannend blijft het, want wat betekent het rusteloos, vrij en welvarend te zijn? En moeten niet juist die vragen op het hoogste podium staan, in plaats van – de vlucht in de – technologie?

Het vernis van de welvaartsmaatschappij

Een rusteloze maatschappij, waarin arbeid leidt tot chronische vermoeidheid en waar vrije tijd mensen dwingt te kiezen uit talloze funmogelijkheden, een samenleving waarin levensverlengende medische behandelingen de kwaliteit van het leven aantasten, een maatschappij waarin normverval wordt gepredikt en burgerzin afneemt: voer voor sociale wetenschappers. Biedt ketenmanagement in de gezondheidszorg een oplossing? Leiden horizontale samenwerkingsverbanden tot de gewenste relatie tussen werknemers en werkgever, tussen arts en patient en tussen overheid en burger?

Socioloog Manuel Castells

Nederland vaart wel. Nederlanders leven langer dan ooit tevoren en genieten vrije tijd. Zij kunnen ongehinderd door hun afkomst en ongehinderd door het juk van de staat en de tucht van markt genieten van toegenomen keuzemogelijkheden. Aan het eind van de twintigste eeuw geen fin de siècle-malaise; de entree tot het derde millennium bleek een luttel softwarematig probleem. Maar voor wie dieper kijkt is dit welvaartsoptimisme niet meer dan een vernissage; minstens zo interessant is wat zich bevindt onder de charmante dek-laag. ‘Prosperous but uneasy’, zo kenschetste het Sociaal Cultureel Planbureau de situatie. De socioloog Manuel Castells noemde de Westerse samenleving uniek, uniek in welvaart, maar vooral uniek in de zin dat een aanzienlijk deel van de bevolking bij de verwerving van die welvaart niet meer nodig is. Niet nodig voor de productie, niet voor de reproductie, niet voor de consumptie.

Deze paradoxen, pathologieën en mismatches boeien sociaal-wetenschappers, ook de Tilburgse. De Brabantse sociale faculteit richt zich in haar onderzoek met name op de hedendaagse Westerse cultuur. Met onderzoeksresultaten die licht werpen op de vraag waarom welvaart en welbevinden zo ver uiteen kunnen liggen. Klinisch-psychologe Jolanda de Vries: ‘Lange tijd was het doel van de medische wetenschap mensen zo lang mogelijk in leven te houden. Dat ging ten koste van de kwaliteit van leven.’ Onderzoek wordt verricht naar chronische vermoeidheid, een typisch Westers fenomeen waar medici weinig mee kunnen. Hoogleraar gezondheidspsychologie Guus van Heck: ‘Meer en meer werk, dat was de leus van Paars-I. Maar de leus van Paars-II had moeten zijn: gezonder werk.’ En in hun vrije tijd vinden weinigen nog rust. ‘De vrijheid maakt ons onrustig. Het aantal gedragsalternatieven voor vrijetijdsbesteding is enorm toegenomen. We zijn bang iets te missen in onze En-en-maatschappij,’ diagnostiseert vrijetijdswetenschapper Hans Mommaas.

Hiërarchische relaties tussen werkgever en werknemer, arts en patiënt, overheid en burger vallen meer en meer weg.

Wetenschap in Tilburg is wetenschap vanuit Tilburg. Want wetenschap laat zich lastig localiseren: wetenschappers zoeken contact en gaan in debat met collega’s over de gehele wereld; NWO-onderzoeksprogramma’s zijn dikwijls universitaire samenwerkingsverbanden en wetenschappers wisselen in toenemende mate van (inter)nationale universiteit. De sociale wetenschap, ook de Tilburgse, ontleend zijn kracht daarbij aan het werk van individuele wetenschappers die zich al geruime tijd vastbijten in een onderwerp en zich daarop een reputatie en netwerk hebben verworven.

Vastbijten en niet meer loslaten. In Tilburg heeft dat wetenschappers tot nieuwe inzichten gebracht op de terreinen gezondheid, vrije tijd en sociaal beleid. Inzichten die van belang zijn in een samenleving waarin politici en beleidsmakers met nieuwe onzekerheden kampen; ingrijpen is bemoeilijkt nu traditionele interventies -overheidsinterventie en marktwerking-pur-sang – hebben afgedaan. Hiërarchische relaties tussen werkgever en werknemer, arts en patiënt, overheid en burger vallen meer en meer weg. De netwerkmaatschappij en de nieuwe economie zijn in opkomst. Wat zijn nu exact de gevolgen van dit alles voor het functioneren van burger en samenleving? En welke organisatievormen passen bij de nieuwe tijd?

Chronische vermoeidheid als onopgelost mysterie

‘Dokter, ik ben zo moe’. Met die vraag wenden heel wat Nederlanders zich tot de medische stand. Guus van Heck, hoogleraar klinische gezondheidspsychologie: ‘Dan bedoelen mensen niet dat ze moe zijn van hardlopen of tillen, want dat is een acute vermoeidheid en die is omkeerbaar. We rusten uit en gaan weer verder. Chronische vermoeidheid herstelt niet meer met een weekendje ertussen uit.’ Chronische vermoeidheid wordt ook wel gelijkgesteld met emotionele uitputting en is een typisch Westers fenomeen van dit moment. Het is het gevoel emotioneel op te zijn, leeggezogen in het contact met anderen. Het vermoeden bestaat dat dit sterk samenhangt met arbeid en de toegenomen werkdruk. In 1996 startte het NWO-onderzoeksprogramma Fatigue at Work, een multidisciplinair onderzoeksprogramma waarmee de medische en psychologische wetenschap de handen ineenslaan om kennis van psychische vermoeidheid te vergaren. In totaal is ƒ 10.9 miljoen uitgetrokken om dertig onderzoeksprojecten te financieren. Het project van het departement Klinische Psychologie aan de KUB is daar één van.

Chronische vermoeidheid is een onopgelost mysterie. Guus van Heck: ‘Vermoeidheid is van alle tijden en culturen. Vroeger vielen mensen flauw of ze hyperventileerden. Nu zijn mensen chronisch moe. We weten dat de vermoeidheid niet direct gerelateerd is aan inspanningen, dat het opflakkert ook als je niets doet en dat het niet vanzelf herstelt.’ Uit onderzoek naar stress is bekend dat persoonlijkheidsfactoren een belangrijke rol spelen. Het vermoeden is dat dit ook bij chronische vermoeidheid het geval zou kunnen zijn. Mensen met idealistische ideeën en perfectionisten zouden vaker te maken krijgen met burn out verschijnselen dan minder ambitieuze types. Van Heck onderzoekt samen met Jolanda de Vries de relatie tussen persoonlijkheid en emotionele uitputting. Daarmee concentreren de Tilburgse onderzoekers zich op individuele verschillen in vermoeidheidsrisico’s.

Emotionele uitputting

Uit de onderzoeksliteratuur destilleren Van Heck en De Vries twee belangrijke voorspellers van emotionele uitputting: neuroticisme en extraversie. Extraverte personen zijn gericht op communicatie, actief, energiek, open en optimistisch. Introverten stellen zich meer terughoudend op en zijn gesloten, eenzelvig en ontoegankelijker. Introverten blijken doorgaans een hogere kans te hebben om chronische vermoeidheid te ontwikkelen, evenals personen die hoog scoren op een neuroticisme-schaal. Neuroticisme weerspiegelt emotionele kwetsbaarheid, de tendens om emoties steeds negatief te ervaren en de neiging om de wereld en jezelf negatief te aanschouwen. De grote vermoeidheid blijkt bovendien vooral toe te slaan bij mensen die zich continu willen verbeteren. Uit Tilburgs onderzoek onder medewerkers van een arbodienst blijken deze typen personen lichamelijk symptomen zoals vermoeidheid te negeren. In hun streven steeds meer te bereiken in steeds minder tijd zoeken zij voortdurend naar competitieve situaties, stellen zich deadlines en worden ongedurig en rusteloos, ook in een kalme omgeving. Dit gedrag, in de stress-literatuur bekend als het Type A-gedragspatroon, resulteert bij uitstek in emotionele uitputting.

Deze eerste bevindingen, het onderzoek loopt nog, lijken te impliceren dat in de toekomst een persoonlijkheidstest op risico-indicatoren kan uitwijzen of iemand meer dan gemiddeld vatbaar is voor chronische vermoeidheid. Zijn de onderzoeksresultaten dan te gebruiken ter selectie van de superwerknemer? Een werknemer die extravert, actief, communicatief en sociaal is? En zijn of haar energiepeil en reserves goed in de peiling houdt? Van Heck bestrijdt deze suggestie, hij vindt dat er te gemakkelijk wordt gewezen naar de persoon als oorzaak van de vermoeidheid, alsof die een softie zou zijn en niet stress-bestendig genoeg. Het persoonlijkheidsonderzoek legt juist de zere vinger op het werk. Van Heck: ‘Er is dikwijls sprake van een misfit tussen persoon en werk. Van werknemers wordt verwacht dat zij alleskunners zijn. Werk is voor de sterken, zoals bij het bijenvolk en we creëren systemen die niet meer voor iedereen toegankelijk zijn. Alle banen gaan op elkaar lijken: je moet met computers overweg kunnen, intensieve contacten onderhouden. Voor de suppoost op een krukje en de vuurtorenwachter is weinig plek meer.’ Zij zijn degenen die niet meer nodig zijn in het arbeidsproces. Die niet delen in de welvaart, maar daarentegen ook niet delen in chronische vermoeidheid als welvaartsziekte nummer één.

Beter leven in plaats van langer leven

De welvaart en de medische wetenschap hebben ons leven verlengd. Het doel was altijd mensen zo lang mogelijk in leven te houden. Maar medische en biotechnologische levensverlenging stuiten op sociale grenzen; het welbevinden is in het geding. Sociaal-wetenschappers hebben zich gebogen over dit welbevinden, ofwel de kwaliteit van leven. Het is een onderwerp dat Jolanda de Vries, naast haar werkzaamheden voor het NWO-vermoeidheidsprogram, al geruime tijd boeit. In een hoofdstuk verschenen in Behavioural Medicine (2000, editor Vingerhoets) over Quality of Life Assessment geeft zij inzicht in het hoe en waarom van het meten van kwaliteit van leven.

Begin jaren negentig begonnen patiënten, met name bij de behandelingen van kanker met chemotherapie, zich te roeren. Hun kwaliteit van leven was minstens, zo eigenlijk niet belangrijker dan levensverlenging. Maar, aldus De Vries, ‘de kwaliteit van leven werd feitelijk bepaald door de artsen; zij bepaalden hoe kwaliteit van leven werd gemeten. De functionele fysieke gezondheidstoestand werd vastgesteld en dan ook nog vooral waar patiënten niet meer toe in staat zijn. Nu worden ook psychisch en sociaal functioneren gemeten. Maar de belangrijkste verandering is dat de beoordeling van de patiënt zelf wordt meegewogen.’

In haar lopend onderzoek vergelijkt De Vries de verschillende manieren – fysieke; psychisch/sociale maatstaven en zelfbeoordeling – om kwaliteit van leven te meten. Het onderzoek vindt plaats in samenwerking met vaatchirurgen van het Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg. De chirurgen klopten zelf aan bij de universiteit. Sinds anderhalf jaar vullen patiënten op gezette tijden vragenlijsten in. De laatste gegevens zullen juni 2001 worden verzameld, maar het materiaal laat al interessante conclusies toe. Zo blijkt er nauwelijks een relatie te bestaan tussen de fysieke gezondheidstoestand en de beleving van kwaliteit van leven door patiënten. Patiënten kijken namelijk vooral naar wat ze wel kunnen en niet naar wat ze niet meer kunnen. Zij oordelen dikwijls positiever dan artsen en positiever dan hun eigen omgeving. Ook de partner beoordeelt de situatie bijna altijd slechter dan de patiënt zelf. Dit is te verklaren vanuit een psychisch adaptatie-mechanisme; patiënten zijn gewend geraakt aan hun beperkingen en denken vanuit die beperkingen. Wat zij vaak wel erg belangrijk vinden is of zij hun hobbies nog kunnen uitoefenen. Dit daarentegen is nooit bij het meten van de gezondheidstoestand betrokken.

Er kan nooit genoeg worden geluisterd naar de betrokkene zelf.

Behandelmethodes zijn nog dikwijls gebaseerd op het oordeel van anderen dan de patiënt zelf. Het onderzoek van De Vries laat zien dat patiënten heel eigenzinnig en bewust kunnen oordelen over hun kwaliteit van leven. De respons op haar vragenlijsten is voor sociaal-wetenschappelijk onderzoek ongekend; 95% doet mee. Het toont de bereidheid mee te denken over behandelmethodes en hun implicaties. En het illustreert de sterk levende wens dat er naar je geluisterd wordt. Een link met het euthanasie-debat ligt voor de hand: er kan nooit genoeg worden geluisterd naar de betrokkene zelf.

Ook de medische zorg zal uiteindelijk meer vraaggestuurd ingericht worden. Het wegvallen van hiërarchische relaties tussen arts en patiënt, tussen aanbieders en financiers van zorg en de vragende partijen, heeft organisatorische consequenties. Er leeft de wens tot meer samenwerking tussen verschillende medisch specialismen, thuiszorg en maatschappelijk werk bijvoorbeeld. ‘Ketenmanagement’ is daarbij één van de toverwoorden; één centrale persoon adviseert en begeleidt de patiënt. Het Transo-project draait om ketenmanagement. In dit project werken de sociale en de economische faculteiten van de KUB samen met verzekeraars en medici om dit terrein aan nader onderzoek te onderwerpen. Onderzoek naar keuzes is geen luxe wanneer aanbod en keuzemogelijkheden zo toenemen als in de zorgsector. De weggevallen hiërarchieën maken dat we meer kunnen kiezen, maar ook geen keuzes meer uit de weg kunnen gaan. Datzelfde lijkt ook aan de hand op het terrein van de vrijetijdsbesteding.

De En-en-maatschappij

Heilzame sport, beschavende cultuur en gezonde recreatie, dat was waar de overheid zich vanouds om bemoeide waar het de vrije tijd betrof. Dat schrijft Hans Mommaas in het WRR-rapport De Vrijetijdsindustrie in stad en land (2000). Vrije tijd is al lang meer dan een zondags wandelingetje door het bos. Het beschavingsoffensief van overheid en burgerij is vervangen door een verbreding van aanbod en vraag, van Warner Bros Movie World tot de Efteling, van vriendenbezoek tot strandwandeling en van park tot plaatselijk of verder gelegen subtropisch zwemparadijs. Gesproken wordt van de vrijetijdssamenleving, van de vrijetijdsindustrie en de vrijetijdswetenschap.

Ook calvinistisch Nederland lacht inmiddels niet meer om deze vrijetijdsterminologie. Toen vrijetijdswetenschap ruim tien jaar geleden aan de KUB werd opgericht, kon nog wel eens worden gespot met de idee dat vrijetijdsonderzoekers in speeltuin, pretpark en kroeg aan participerende observatie doen. Dat beeld is met het fenomeen vrije tijd veranderd. Nu 10% van het Nederlandse bedrijfsleven zich bezig houdt met recreatie en toerisme en 9% van de particuliere bestedingen aan vrije tijd wordt gespendeerd is leisure studies net als in de Angelsaksische landen een geaccepteerd onderzoeksterrein. Het CBS-Tijdsbudgetonderzoek met gegevens over tijdsbestedingen van Nederlanders tussen 1975 en 1995 levert de wetenschappers een schat aan gegevens waarmee het gedrag van burgers en marktontwikkelingen kunnen worden gevolgd.

En terwijl we steeds meer spenderen aan eigen huis en tuin, zijn we niet meer tijd thuis.

Verrassend genoeg hebben Nederlanders niet meer vrije tijd gekregen. En in de beperkte spanne vrije tijd moet zoveel mogelijk worden gedaan. Het leidt tot wat Hans Mommaas de ‘rusteloze samenleving’ noemt. ‘De invulling van de vrije tijd moet worden geoptimaliseerd. Er is angst om een belangrijke ervaring te missen’ aldus Mommaas. Uit de Tijdsbudgetonderzoeken blijkt dat de actieradius van de Nederlanders sterk is toegenomen. Zij verplaatsen zich vaker voor vrijetijdsdoeleinden dan voor werk. Opvallend is dat de verplaatsingstijd gelijk is gebleven. Kortom, in dezelfde hoeveelheid tijd zijn burgers zich meer gaan verplaatsen. En terwijl we steeds meer spenderen aan eigen huis en tuin, zijn we niet meer tijd thuis.

Een gevolg van de toegenomen actieradius is dat er geen begrensde ruimtes meer zijn. De buurt, de wijk of het dorp waar je woont bepaalt niet langer meer wie je bent of waar je bent. Voor de inrichting van Nederland is die conclusie van belang. De uitbreidingen op de VINEX-locaties bijvoorbeeld hadden helemaal niet vlakbij de stad gepland hoeven worden. Dat gebeurde vanuit de idee dat de bewoners van de nieuwe wijken eenvoudig naar de dichtbijgelegen stad zouden kunnen gaan. Maar de mobiliteit blijkt slecht in te dammen. De actieradius van de burger beperkt zich niet langer tot de dichtstbijzijnde stad.

Hans Mommaas: ‘Het ‘dit is niet voor ons soort mensen’ is geen rem meer op de invulling van vrije tijd. Een standsventiel ontbreekt.”

In die rusteloosheid hebben mensen weinig houvast meer aan de normen omtrent goede smaak. De smaakgrenzen vervagen. Mommaas: ‘De sociaal-culturele actieradius neemt toe. Je kunt houden van klassieke muziek en sporten en naar het café gaan. Alles moet kunnen. Het ‘dit is niet voor ons soort mensen’ is geen rem meer op de invulling van vrije tijd. Een standsventiel ontbreekt.’ De samenstellers van lijstjes die overal hun intree doen – de beste tien boeken, films, enzovoort – noemt Mommaas ‘de culturele bemiddelaars’ van deze tijd. Zij reguleren het overweldigende aanbod. Dat aanbod heeft zich in rap tempo veranderd. Mommaas rapporteert twee ontwikkelingen: integratie van vrijetijdsdomeinen in mega-centra’s waar bijvoorbeeld film, restaurant, fitness gecombineerd worden aangeboden. De tweede ontwikkeling is die van schaalvergroting en mondialisering met bijvoorbeeld de Disney-cultuur die om zich heen grijpt.

Het is geen grote stap van deze analyse naar een negatieve kritiek van de moderne zeden. De achterbankkinderen, het zinloze geweld, de geringe kennis van de klassieke canon; een burgerlijk cultuurpessimist zal zeker zedenverval preken. Zo niet Mommaas die wel waardering heeft voor de toegenomen vrijheid, doch de ogen niet sluit voor de rusteloosheid van de burger. Het is echter lang niet zeker of de rusteloosheid en mobiliteit bijvoorbeeld ten koste gaan van bijvoorbeeld sociale netwerken. Zijn we op weg naar een Amerikaanse vorm van suburbia’s waarin het verenigingsleven aan betekenis inboet ten faveure van anonieme uitgaanscentra? De Amerikaanse sociaal-wetenschapper Robert Putnam publiceerde de studie Bowling Alone (2000), een pessimistische schets van de hedendaagse USA. Putnam vindt het bewijs voor het instorten van de gemeenschap in afnemend lidmaatschap van vrijwilligersorganisaties en sociale netwerken. De welvaart mag dan toenemen, maar ons sociaal kapitaal neemt af, aldus Putnam.

Moreel verval en Bowling Alone

Alleen op de bowlingbaan. Het beeld van Putnam is goed gekozen. Putnam is een uitgesproken cultuurpessimist die het sociaal kapitaal in de samenleving ziet afnemen. Maar voor andere wetenschappers dient dergelijk cultuurpessimisme te worden onderworpen aan empirisch onderzoek.

Bowling Alone
Cover book author Robert Putnam

‘Toetsen moet’, aldus Loek Halman. Halman zou goed de slogan ‘Niet meten is ook niet weten’ boven zijn bed hebben kunnen hangen. ‘Je kunt uit je ivoren toren wel van alles roepen, maar je kunt ook zo’n hypothese als die van Putnam ontleden en onderzoeken. Macro-sociologische theorieëen lijden vaak aan het manco dat alles met alles samenhangt. Maar dat is niet te onderzoeken. Onze rol is om nuanceringen aan te brengen. Er wordt geschreven over gigantische veranderingen, maar is dat nu wel zo?’

Halman gebruikt in zijn onderzoek data uit de European Values Study (EVS). De EVS-data-set is een bijzonder gegevensbestand met data verzameld in bijna alle Europese landen. De gegevens, dikwijls afkomstig van meer dan 1000 personen per land, werden verzameld in 1981, 1990, onlangs in 1999/2000 en – afhankelijk van de financiering – te verzamelen in 2008. Gevraagd wordt naar de normen en waarden op onder meer de terreinen arbeid, vrije tijd, religie en politiek. Is opinie-onderzoek op een dergelijke schaal mogelijk? Halman toont zich maar al te zeer van bewust van de kwetsbaarheid van de vragenlijsten: ‘Natuurlijk kunnen er fouten in de data zitten. Het luistert ontzettend nauw. Hoe vertaal je een vraag in een andere taal? Is de betekenis dan nog wel dezelfde?’ Het is voor hem echter geen reden af te zien van deze onderzoeksstrategie. Hij blijft kritisch betrokken bij de constructie van de vragenlijst. Daaraan gaat dan ook een heel wat getouwtrek vooraf. ‘De politicoloog David Inglehart maakte ooit de fout onderzoekers uit 60 landen bij elkaar te zetten. Het was in het kader van het World Values Survey, de grote broer van de EVS. Ze bespraken per vraag de vragenlijst, beginnend bij vraag 1. Met elke vraag bleek wel iets mis. Dat werkte dus niet.’ Sindsdien is er een werkgroep van zeven wetenschappers die een rapport presenteert waarop de anderen mogen reageren. Maar er mag niet teveel gewijzigd worden om de vergelijkbaarheid met de in voorgaande jaren verzamelde data niet in gevaar te brengen.

Halman komt op basis van de analyses van zijn data tot de conclusie dat het allemaal zo’n vaart niet loopt met het door Putnam in Bowling Alone gesignaleerde moreel verval en de ineenstorting van de gemeenschap. Zo ziet hij de traditionele normen, gemeten in 1981 en 1990, in die periode nog maar weinig veranderen. Hij meet dit onder meer af aan de antwoorden op de vraag of de respondenten met een vaste partner door het leven willen. Het antwoord op die vraag luidt nog immer overtuigend bevestigend. Wel staan mensen afwijkende gedragingen meer toe. Het wordt geaccepteerd, maar dat is niet hetzelfde als dat dit gedrag ook wordt nagestreefd, aldus Halman. Ook vond Halman geen bevestiging van wat Zijderveld het ”consumptivistisch ethos’ noemde, een waardenpatroon waarbij het eigenbelang op vele terreinen zou prevaleren. Ook een afname in lidmaatschappen van vereniging is nauwelijks waarneembaar. Halman vond wel veel verschillen tussen en binnen landen. Ook normen en waarden groeperen zich in enclaves.

Economisch en sociaal kapitaal

Een vraag die Halman onlangs in navolging van Francis Fukuyama stelde was die naar de relatie tussen economisch en sociaal kapitaal: Zijn de landen die het meest welvarend zijn ook de landen rijk aan sociaal kapitaal? Samen met Thorleif Petterson van Uppsala University vond Halman een verband tussen welvaart (gemeten in bruto nationaal product) en participatie in sociale netwerken. Hoe welvarender het land, hoe meer mensen deelnemen aan het verenigingsleven. Goede sociale netwerken gaan blijkbaar samen met veel vertrouwen en een betere economie.

Smaakenclaves, normen en waarden-enclaves. De sociale werkelijkheid wordt er voor politiek en beleid niet eenvoudiger op. Hoe om te gaan met die burger die tot verschillende smaakenclaves kan behoren? Hoe om te gaan met die burgers die los staan van bepaalde normen en waarden terwijl anderen eraan vast houden? De burger lijkt in de verste verte niet op de één-dimensionale mens die Herbert Marcuse construeerde. De burger is patiënt. Is klant. Is consument op de vrijetijdsmarkt. Dat bemoeilijkt politieke keuzes. Zeker nu ogenschijnlijk eenvoudige recepten als overheidsinterventie of marktwerking pur sang hebben afgedaan. Tilburgse wetenschappers geven twee antwoorden op deze organisatorische kwestie: vanuit de organisatiesociologie is er een pleidooi voor netwerkcoördinatie, vanuit de personeelswetenschap een eerste advies richting projectteams gebaseerd op solidair gedrag. Kern van beide benaderingen: organisatie begint van onderop.

De pathologieen van de poldercultuur

Netwerkcoördinatie is de bestuursvorm van dit moment. Horizontale samenwerkingsverbanden, zo luidt de heersende gedachte, kunnen het beste inspelen op hun omgeving en zijn daarmee superieur aan sturing via staat of marktmechanismen. Het vormen van netwerken is echter beslist niet de droom van elke organisatiewetenschapper. Patrick Kenis acht het tot zijn taak als wetenschapper op zoek te gaan naar de lelijke kanten van het leven, dus naar de pathologische kanten van samenwerking. ‘Die poldercultuur in Nederland leeft van samenwerking. Platform na platform wordt opgericht’, verzucht Kenis. Kenis, Belg en sinds kort als organisatiesocioloog verbonden aan de Katholieke Universiteit Brabant, ziet samenwerking niet per definitie als iets positiefs. ‘Het is niet vanzelfsprekend voor organisaties om relaties aan te gaan’, vindt hij. ‘Kijk maar naar de KLM-Alitalia-alliantie. Organisaties die gaan samenwerken leveren een stuk eigen identiteit in. En dat is een probleem.’ Natuurlijk zijn er positieve kanten, maar samenwerking betekent dikwijls het ontstaan van afhankelijkheidsrelaties. Het wordt moeilijk om je eigen bijdrage te beoordelen. En voor de politiek wordt het lastig om iemand verantwoordelijk te stellen voor de uitkomsten van beleid. Een netwerk is immers geen rechtspersoon, aldus Kenis.

Een groot gevaar is voorts dat organisaties soms nog slechts bezig zijn met het zekerstellen van hun eigen positie in het netwerk, in plaats van dat te doen waar zij voor zijn opgericht. Dat kan tot slachtoffers leiden. Zo is in Duitsland is ongeveer 50% van de hemofilie-patienten besmet geraakt met het HIV-virus. In zijn onderzoek naar hoe Duitse overheid en politiek reageerde op HIV-besmetting via bloed constateerde Kenis dat ambtenaren van het Bundesgesundheitsamt zich vooral bezighielden met het zekerstellen van relaties met de farmaceutische industrie en de bloedbanken. Zij nam de informatie van deze partijen kritiekloos over, informeerde de minister slecht en vergat de gezondheidsrisico”s voor de bevolking te identificeren en adequate preventieve maatregelen te nemen. Het Bundesgesundheitsamt stond niet onder druk van het ministerie en niet onder druk van patiënten of de media. De gevolgen: in totaal 2000 besmettingen. Aldus Kenis, wiens bevindingen zullen worden gepubliceerd in Bovens en ’t Hart: Success and Failure in Governance: A Comparative Analysis. 2001.

Een andere interessante organisatie-dynamiek nam Kenis waar in de omgang met de AIDS-epidemie, een bijzondere casus voor beleidsanalisten. Hoe werd een nieuw probleem, waarvoor geen oplossingsstructuren bestonden, aangepakt? Kenis’ beargumenteert dat initiatief vanuit de gemeenschap het best werkte. Het Nederlandse AIDS-beleid was relatief succesvol. Het was geen gezondheidsbeleid, maar sloot aan bij wat onderop gebeurde. Men bracht kleine vragen en oplossingen samen en vormde platforms. Bij de meeste landen vond deze bottom-up benadering geen aansluiting bij het nationale beleid. Met als gevolg dat de lokale organisaties dat niveau oversloegen en zijn gaan samenwerken op globaal niveau in het World Aids Congres. ‘Een interessante ontwikkeling’, aldus Kenis die minder gelooft in de van bovenaf opgelegde ratio dan in de kwaliteiten die mensen van onderop inbrengen. ‘Netwerken van organisaties zijn hybride verschijningen, maar superieur aan de hiërarchische bestuursvorm van de staat of regulering via de markt. Wat de staat wel kan doen is instrumentaliseren, ontwikkelingen mogelijk maken.’

Solidair gedrag

Ook binnen organisaties vervallen hiërarchische relaties. Hiërarchische sturing is vervangen door een platte organisatie structuur. Hoogleraar Personeelswetenschappen Karin Sanders spreekt in haar oratie van de behoefte aan ‘solidair gedrag’; in de moderne organisatie hebben werkgevers en managers niet langer een controlerende functie. Zij moeten sturen, coachen en vertrouwen op de grotere autonomie van de werknemers. Steeds vaker wordt een beroep gedaan op vrijwillige participatie, samenwerking en loyaliteit. Sanders verwoordt dit als een toenemende vraag naar solidair gedrag en ziet solidair gedrag als een factor die bijdraagt aan het succes van een organisatie.

Maar terwijl de vraag naar solidair gedrag toeneemt, staat het aanbod van solidair gedrag onder druk. Personeelsleden hebben het druk met hun eigen carrièrekansen, met het combineren van werk en zorg en de claims op andermans- en groepsbelangen binnen de organisatie. Hoe zijn mensen te bewegen tot solidair gedrag? Hoe bouw je een team en werk je aan de korpsgeest? Sanders is op zoek naar beheersstructuren die solidair gedrag kunnen leiden. Eén van de mogelijke oplossingen die zij noemt is het opereren in projectteams; kleine hechte gemeenschappen, zoals die vaker voorkomen in jonge, kleine organisaties. De ideale werknemer in een projectteam is employable, solidair en kan goed samenwerken. Miniatuurgemeenschappen op de werkvloer, gelijk de AIDS-organisaties van Kenis die van onderop een community vormden en zo succesvol waren.

De sociale wetenschappen diagnosticeren

De sociale wetenschappen schrijven geen recepten uit die altijd en overal werken. Het onderzoek deelt speldenprikken uit door te diagnosticeren en te onderzoeken hoe veranderingen in gang worden gezet. Die prikkels kunnen net een blootliggende zenuw raken. De welvaartsmaatschappij bedekt niet al die zenuwen. Welvaart gaat hand in hand met vermeerdering en vermindering van welzijn, zo tonen de Tilburgse onderzoeken aan. Wij genieten meer dan ooit tevoren van keuzes in vrijetijdsbesteding, in medische behandeling, in combinaties van smaak, normen en waarden. Maar tegelijkertijd heersen welvaartsziekten als chronische vermoeidheid en rusteloosheid. Deze pathologieen kunnen met kennis worden bestreden, want erkenning is de kiem van sociale verandering. Daarvoor staat een kernbegrip uit de sociale wetenschap garant: de self-fulfilling prophecy.

Dit essay werd gepubliceerd in: Over Onderzoek – Een beeld van de Katholieke Universiteit Brabant. red. Michel Knapen. 2001. Het vernis van de Welvaartsmaatschappij. Ellie Smolenaars. Pp 40-52. Tilburg University.