Kennis van pensioenfilosofieën helpt bij de inrichting van toekomstgericht pensioenbeleid. En de beste nieuwe collectie pensioenen en pensioenleeftijden ontstaat door consequent te denken vanuit levenslopen. Dit levensloopdenken is de derde pensioenfilosofie in een overzicht van drie pensioenfilosofieën kort uitgewerkt in het artikel hieronder. Lees dit stuk tot het einde, want met name Bismarck in 1889 formuleert het best scherp! Nog afgezien van het feit dat drie eeuwen Nederlandse pensioengeschiedenis iets zijn om duurzaam trots op te zijn en pensioenen alleen blijven bestaan als er mensen zijn die er zich elke dag voor inzetten.
De aanleiding de pensioengeschiedenis van stal te halen is de brief van minister Koolmees van 31 mei 2019 om (..) ‘samen, in het belang van alle Nederlanders (…)’ te streven naar een ‘goede, toekomstbestendige oudedagsvoorziening’. Koolmees nodigt tot het maken van afspraken uit na het eerder mislukte pensioenoverleg. Opvallend is de term ‘duurzame inzetbaarheid’ in relatie tot zware beroepen. Hopelijk leidt het overleg tot een mooi pensioenakkoord met goede condities voor gezonde levenslopen van iedereen.
Het levensloopdenken is de beste uitweg uit het denken in stramme twintigste eeuwse categorieën zoals ‘werkend’ of ‘gepensioneerd’, of ‘jong’ versus ‘oud’.
Iedereen wordt ouder en hopelijk ook oud. Daarom is levensloopdenken de beste uitweg uit het denken in stramme twintigste eeuwse categorieën zoals ‘werkend’ of ‘gepensioneerd’, of ‘jong’ versus ‘oud’. Deze labels zijn geen elkaar uitsluitende labels; je kunt jong en oud tegelijk zijn in verschillende rollen. Denk aan de oudste kleuters of de jongste pensionado’s. Het doel van pensioenbeleid is daarom ook zo simpel en helder: zoveel mogelijk vermijding van, en vertraging van, arbeidsongeschiktheid. Nog beter natuurlijk is het om het ‘on’ in arbeidsongeschiktheid weg te laten en positief te streven naar duurzame arbeidsgeschiktheid, in vormen van arbeidslevens die aangenaam zijn en lang vol te houden.
Van levensavond tot levensloop, drie eeuwen pensioenfilosofieën. Gepubliceerd in: Gerõn Jrg 7, 2, pag. 4-7. 2005.
Vanuit welke achtergrondfilosofie is er vanaf de negentiende eeuw over pensioenen gedacht? Kennis daarvan helpt om bij een levensloopbeleid tot een nieuwe actualisering van oude uitgangspunten te komen.
De levensavond met rustgeld
‘Een veilige toekomst voor onze jeugd’ en ‘Een onbezorgde levensavond’. Met onder meer deze leuzen trok in 1956 de PvdA het land rond voor de landelijke verkiezingen. Het was Lijst 2 met lijsttrekker Drees en Nederland stond aan de vooravond van de invoering per 1 januari 1957 van de AOW. De jeugd heeft de toekomst en de ouderen hebben hun levensavond. Bij die levensavond hoorde het ‘allemanspensioen’, de AOW, met levenslange verzorging op decent basisniveau. De metafoor van de levensavond benadrukt de gegunde en gewenste rust aan het einde van het leven. Deze metafoor dreigt nu, een halve eeuw later, in vergetelheid te raken. Pensioen zien we niet graag meer als rustgeld. En de naam Avondrood als aanduiding voor verzorgings- of verpleeghuizen heeft aan populariteit ingeboet.
Dat hangt samen met de grote wijzigingen in de cultuur rond ouderen en ‘ouderdom’. Het middendeel van de levensloop is in de ban geraakt van een combinatiecultuur waarbij zorg, arbeid, opleiding en vrije tijd gemixd worden. Hoogstwaarschijnlijk zal zich dit ook uitbreiden naar latere fasen van de levensloop. Die cultuuromslag zal zich vertraagd bovendien vertalen in de pensioensystemen. Kennis van de pensioenhistorie toont welke gedachten ten grondslag liggen aan de financiële organisatie van de levensavond. Met name de beloningsfilosofie en de verzorgingsfilosofie zijn belangwekkend.
De beloningsfilosofie en de verzorgingsfilosofie
De beloningsfilosofie is ferm verankerd in de historie van de eerste pensioenen. Vanaf 1814 is er al een pensioenreglement voor burgerlijk ambtenaren dat privileges bevat voor landsdienaren in hoge posities. Trouwe dienst en het bereiken van ‘volle ouderdom’ brengen een bijzondere status in de vorm van pensioen. Steevast is eervol ontslag een belangrijke eis en vaak is er samenhang met invaliditeitspensioenen. De beloningsfilosofie past bij een langdurige dienstrelatie en een relatief hogere pensioenleeftijd. Dit type pensionering werkt volgens een ‘als … dan …. – principe’ en is gebaseerd op prestatiecriteria. Als de beambte trouwe dienst verricht, dan ontvangt hij pensioen.
Een variant is het invaliditeitspensioen. In de militaire pensioenen, of in zware of gevaarlijke beroepen, staat het pensioen voor compensatie van de fysieke en mentale schade als gevolg van het uitgeoefende dienstbetoon. Die schade hoeft niet per definitie op te treden, maar wordt verondersteld. Zware tropenjaren bijvoorbeeld telden extra mee. Militairen en ambtenaren in zware beroepen mochten dan ook eerder met pensioen.
Pensioengeschiedenis bedrijfsleven
De pensioengeschiedenis van het bedrijfsleven verschilt fundamenteel van die van militairen en ambtenaren. Hier ontstonden pensioenen in samenhang met weduwen- en wezenpensioenen. Ze hadden vooral een verzorgende functie. Het pensioen is een uiterst noodzakelijke financiële bijdrage en voorziet in het dagelijks levensonderhoud als gevolg van een verslechterende lichamelijke conditie. Dit wordt ook wel de verzorgingsfilosofie genoemd. Verzorging richt zich op de oudere werknemers in zwakke posities en is gebaseerd op behoeftecriteria. Het is een moderne variant op het ‘genadebrood’ dat werkgevers vroeger hun werknemers lieten verdienen in andere, lichtere banen. De arbeiders hebben simpelweg geen alternatief, geen financieel vermogen, geen draagkrachtig netwerk. Pensioen is bittere noodzaak om niet aan armoede ten prooi te vallen. Saillant historisch ‘detail’ voor de hedendaagse politiek is dat een belangrijk aspect van de verzorgingsfilosofie voorkoming van sociale onrust onder de bevolking was.
Naast de pensioenen voor ambtenaren en de ondernemingspensioenen, kwam er een wettelijke invaliditeits- en ouderdomsverzekering. In 1919 trad de Invaliditeitswet in werking, maar mede door de slechte economische omstandigheden, en omdat veel kwetsbare groepen van deelname waren uitgesloten, mislukte de verzekering. Door de oorlog raakten vervolgens vele ouderen in grote problemen. Het weinige spaargeld dat zij nog hadden, was van geen waarde meer of werd na de oorlog geblokkeerd. Kortom, de nood was hoog en de Invaliditeitswet kon onder deze omstandigheden verzorging noch beloning bieden. Een tijdelijke noodvoorziening, de Noodwet Ouderdomsvoorziening, moest de ergste nood lenigen en zal bijna tien jaar van kracht blijven. Met de invoering van de AOW in 1957 breekt vervolgens een nieuwe fase in de Nederlandse pensioengeschiedenis aan.
De AOW en het drie-pijlersysteem
De AOW biedt verzorging middels verzekering. Het is een volksverzekering die iedere Nederlands ingezetene van een structureel bodempensioen voorziet. De blijdschap over invoering van het ’allemanspensioen’ ging wel gepaard met kritiek. Want net als bij de kort na de oorlog ingevoerde Noodwet Oudersdomsvoorzieningen is de hoogte van de uitkering een probleem.
Pas in 1974 met de koppeling wordt de AOW-uitkering welvaartsvast en profiteren ouderen mee van de economische groei. En pas in 1985 krijgen ook vrouwen een individueel recht op AOW.
Dat is een enorme mijlpaal, waar het Nederlands pensioensysteem om kan worden benijd. De AOW staat voor de zekerheid van verzorging, ook voor burgers met een afgebroken, of onderbroken, arbeidsloopbaan. De AOW mag gerust tot sociaal monumentaal erfgoed worden benoemd. Als allemanspensioen met een verzorgingscomponent die losgekoppeld is van daadwerkelijke behoefte is de regeling efficiënt uitvoerbaar en vrij van stigmatisering van armere ouderen. In feite is het een oudedagsbasisinkomen in verplichte verzekeringsvorm.
Daarmee is in Nederland gedurende de twintigste eeuw het drie-pijlersysteem ontstaan. De AOW wordt tot basispijler en neemt de verzorgingsfunctie van de ondernemingspensioenen over. De sterk verbeterde ondernemings- en bedrijfstakspensioenen vormen nu een tweede, aanvullende pijler, met de ambtenarenpensioenen. Deze pijler is sterk beïnvloed door de beloningsfilosofie. Beloond worden onafgebroken deelname aan het pensioenfonds en voltijdswerken. Daarbij zijn vanaf de jaren negentig twee belangrijke veranderingen opgetreden: van een eindloonsysteem wordt overgestapt naar een middelloonsysteem en er komt meer ruimte voor eigen keuzes en eigen verantwoordelijkheid bij het bepalen van het moment van uittreding. De derde pijler, de individuele oudedagsvoorzieningen, waaronder lijfrentes en levensverzekeringen, is inmiddels eveneens niet meer weg te denken. De filosofie hierachter is een mix van zelfbeloning en zelfverzorging, van uitgesteld inkomen en doordesemd wellicht van een flinke dosis angst voor de situatie waarin de eerste en tweede pijler niet genoeg zullen blijken voor de uitgaven en wensen van het betrokken individu.
Wat betekent dit voor de Levensavond? Is de grote sociale verworvenheid van Drees ook niet een harnas geworden? Beloning en verzorging tegen wil en dank? Hebben ouderen ook toekomst? En is pensionering met 65 geen anomalie in een tijd waarin de vergrijzingsdruk toeneemt? Maar is arbeidsongeschiktheid en werkloosheid niet evenzeer een anomalie in een tijd waarin de vergrijzingsdruk hoog is? Het levensloopdenken biedt een alternatief voor het levensavonddenken.
Alternatief: het levensloopdenken
De essentie van levensloopdenken is dat voor individuele burgers de combinaties van activiteiten – betaalde arbeid, zorgverlening, onderwijs en sociaal leven/vrije tijd – gedurende de levensloop verschillen. De exacte tijdsordening van levenslopen is divers. Dat vereist dat elke burger op verschillende momenten in zijn of haar levensloop toegang heeft verschillende (combinaties) van activiteiten en dat transities tussen activiteiten zo soepel mogelijk verlopen. Het grote voordeel van deze flexibel in te richten levenslopen is optimale benutting van menselijk kapitaal en talent: inkomensverdienstcapaciteiten, zorgcapaciteiten en leervermogen zijn gedurende de gehele levensloop potentieel inzetbaar. De idee van de levensavond, een collectief recept van rust na gedane arbeid, voldoet dan niet meer. Loopbanen zijn veel diffuser geworden. Idealiter gaat het om overstappen, om bezinning, midlife resourcing, om het combineren van zorg en arbeid. Dit impliceert dat de gemiddelde situatie van de traditionele werknemer een minder relevant gegeven is en ook dat vaste leeftijdscriteria minder voor de hand liggen. Rustmomenten moeten idealiter worden ingebouwd gedurende de gehele levensloop en dat geldt ook voor beloningsmomenten.
De pensioenfilosofieën van verzorging en beloning moeten daarom in timing anders worden georganiseerd, maar blijven verrassend actueel. Want zo flexibel als zojuist geschetst kan een mens haast alleen zijn met de zekerheid van basisverzorging en de op enig moment voorgehouden worst ter beloning. Basiszekerheid en beloning waren, zijn en blijven belangrijk. Gegeven het feit dat elk individu een verouderingsproces doormaakt, is bovendien met zekerheid voorspelbaar dat er enig moment komt waarop het voor dat individu niet meer mogelijk is middels arbeid in eigen behoefte te voorzien. Verzorging is derhalve een must.
Bismarck: pensioen als preventieve inkomensmaatregel
Vroeger werden ouderdom en invaliditeit niet gezien als acuut noodlot dat ieder tezelfdertijd en in dezelfde mate treft. Maar de kans dat het je treft grenst aan zekerheid. Daarom ook erkende Bismarck in 1889 ouderdomsinvaliditeit als sociaal risico. Bij Bismarck echter was pensioen een preventieve inkomensmaatregel. Zijn regering hoopte dat het pensioen, dat was bedoeld als aanvulling op loon, de werknemers zou ontlasten van een volledige, zware dagtaak. Men hoopte dat de nog bestaande capaciteiten zo langer in stand konden blijven. Doel was derhalve vertraging van volledige arbeidsongeschiktheid. Dat nu is een mooi voorbeeld van levensloopdenken en van een flexibel vorm te geven levensavond. De avond zet in tijdens de levensloop, je moet niet meer voor de honderd procent presteren, maar het impliceert niet dat met het bereiken van een verplichte pensioenleeftijd op de arbeidsmarkt niets meer mag en kan.
Ellie Smolenaars. 2005. Van levensavond tot levensloop, drie eeuwen pensioenfilosofieën. in: Gerõn Jrg 7, 2, pag. 4-7.
De bronverwijzingen werden toen geplaatst op de site van Gerõn, maar waar zijn ze nu? Ik ga nog op zoek in mijn digitale geheugens en plaats ze later hieronder. Ze zijn in elk geval ook gedocumenteerd in de publicaties: Plusminus 65 (1999) en 65 jaar als uiterste houdbaarheidsdatum (2005), omdat dit artikel gebaseerd is op het onderzoek gepubliceerd in die twee boeken.
Ik bedank Bram van der Loeff voor de goede redactionele begeleiding bij het Gerõn-artikel.