Dit is een urbaan verhaal over individualisering en over het individu als sociaal atoom. Het korte fictie-verhaal werd gepubliceerd in Passionate, jrg. 9, nr. 5 in 2002. En het is leesbaar dankzij de goede redactie van Passionate, want mijn eerste titel ‘Belspecificatie’ was bepaald niet briljant!

Stadsspuug
Elise Broeks

Ik zat op de fiets en spuugde naar de grond, maar de wind blies het in zijn gezicht. Uitgerekend zijn gezicht. Ik hoorde gegrom, keek om en zag hoe hij het snot van zijn wang veegde met gebreide handschoenen zonder vingertoppen. Op zijn wang bleven stukjes wol met groene sliertjes snot achter.

Ik moet toen gestaard hebben, misschien zelfs gegrijnsd, maar dat kan ik me echt niet herinneren. Ik weet wel dat ik deed alsof ik niet had gespuugd en intussen mijn geheugen pijnigde wie de gespuugde was. Ik herkende hem namelijk. Vagelijk. Maar waarvan? Meestal als ik dat vage ken-ik-je-wel-ken-ik-je-niet-gevoel heb, kijk ik snel een andere kant op. Je weet niet wat iemand van je wil. En ik fietste heel hard weg.

Dat gebeurde van kantoor naar huis. Het was na vijven en de straatlantaarns sprongen aan. De auto’s schuifelden in de file voor de Maastunnel. Ik ontweek de zijspiegels en keek nijdig naar bestuurders die rechts te weinig ruimte hadden gelaten. Een regenachtige dag, die ik weer had uitgezeten, niks bijzonders, tot mijn spuug doel trof. En nu prikte het zweet onder mijn winterjas, mijn voorhoofd was koud en strak. Ik reed hard door rood, negeerde het opgewonden gebel van de tram en stoempte op de trappers terwijl de wind zich vergeefs vastzoog aan mijn jasbeschermers. Aan de overkant van het kruispunt rechtte ik mijn rug en laveerde mijn fiets behendig tussen de glasscherven van ingebroken auto’s door. Mijn maandverband plakte tussen mijn billen. Staand op de trappers plukte ik het recht.

‘Dan hebben we nu eindelijk contact,’ klonk een donkere stem achter me. Hij reed weer naast me. Een rode fietsketting met een groot hangslot hing op zijn borst. Hij hoestte hijgend. Het slot bewoog snel op en neer. Ik wist nog steeds niet waar ik hem van kende.

‘Het was leuker geweest elkaar anders te ontmoeten,’ merkte hij op.

Ik knikte. Het leek me niet iets om te ontkennen. Een lichtgroene draad dunne snot wapperde nog onder zijn kin. Mijn snot. In een reflex veegde ik mijn neus af met mijn mouw. Het bleef zitten. Moest ik het zeggen? Het zou er wel

[p. 23]
afwaaien. Ik trapte stevig door in de hoop hem achter te laten.

‘Je had sorry kunnen zeggen,’ zei hij hijgend, een half wiel achter me fietsend. ‘In plaats van te lachen.’

‘Sorry,’ zei ik.

‘Wil je me niet kennen?’

Nee, ik wilde hem niet kennen. De stad zit vol mensen die je kent en niet kent, die je een beetje kennen omdat ze weten dat je een halfje poldervolkoren ongesneden in een papieren zak bestelt of het supertrio van de week bij de scharrelslager koopt.

‘Nou, willen, willen kennen…’, mompelde ik, zoekend naar de connectie. Ex-collega, ex-schoonfamilie? Ik vermeed hem aan te kijken. Met aankijken daag je uit. Had ik op zelfverdediging geleerd. Hoewel ik niet snapte hoe je dan een klap op moest vangen, als je niet mocht kijken. Ik probeerde uit mijn ooghoeken te gluren.

‘Je…….. er zit nog wat… op je kin,’ zei ik om tijd te winnen.

Hij viste een in elkaar gefrommelde, halfnatte blauwe linnen zakdoek uit zijn jaszak en depte zijn kin. Zijn vocht en het mijne. Ik slikte en maakte mijn sjaal losser. En meteen weer vaster. Hij zou dat verkeerd op kunnen vatten. Ik verschoof de fietsketting, die ik altijd onder handbereik los om mijn stuur had hangen, richting handvat.

‘Ben je onderweg naar huis?’ vroeg hij.

‘Mmmm.’

‘Hé, jij zocht contact hoor.’

‘Ik zocht helemaal geen contact.’

‘Je spuugde me.’

‘Per ongeluk.’

‘Ja, dat zeg je nu.’

‘Sorry, sorry en nog eens sorry. Bad luck. Toeval.’

‘Ik had al eens bij je willen aanbellen,’ zei hij.

[p. 24]
‘Hé, ik heb niet zo’n zin om te praten.’ Ik verplaatste mijn handen naar het koele midden van mijn stuur, boog voorover en zette aan.

‘Ja,’ vervolgde hij, ‘toen je zo lang ziek was.’

Ik draaide me half om en keek hem aan. ‘Hoe weet jij dat?’

‘Gewoon,’ zei hij. ‘Had je wel iemand om voor je te zorgen?’

‘Ja hoor, mijn vriend,’ loog ik. ‘Hoe wist je eigenlijk dat ik ziek was?’

‘Gordijnen dicht,’ zei hij. ‘Dicht tot na twaalven. Anders sta je altijd om 7.15 uur op. Elise Broeks.’

‘Wat?!’

‘Elise Broeks.’

‘Zo heet ik niet hoor,’ kon ik nog stamelen.

Hij wist mijn naam! Ik voelde me kaal, alsof hij mijn sjaal had losgerukt. Hij wist mijn naam. Dat kon niet: sinds ik in Rotterdam woonde kende niemand mijn naam. Niet dat dat nou zo moeilijk was hier, of bijzonder. En al helemaal niet zo spannend als ik me dat had voorgesteld. Niemand wilde mijn naam weten. De caissière bij de supermarkt had ook een cursus zelfverdediging gevolgd. Ze keek me niet eens aan terwijl ze mijn boodschappen over de band haalde, op haar horloge keek en dreunde: ‘Bonuskaart, zegels, airmiles, extra pinnen.’ De hond van de buurvrouw plaste voor mijn stoep en ze keken allebei de andere kant op. Ik werd veel gebeld, tussen zes en zeven ’s avonds, als ik net mijn maaltijd uit de magnetron trok. Voor een proefabonnement. Soms voor een koopsompolis. Maar was ik niet geïnteresseerd, dan waren zij dat zeker niet in mij. Na het eten chatten; als ik me voordeed als mezelf, 22 en vrouw, waren er genoeg belangstellenden. Na het tiende ‘He-lekker-wijffie’ ging ik in het vervolg onzijdig en leeftijdsloos het net op. Op de deur geen naamplaatje, net als bij de andere brievenbussen van het portiek. Dat voelde best veilig. En collega’s en familie hield ik uit elkaar. Niemand kon mijn wereld delen. Maar hoe wist hij mijn naam? En dat ik ziek was?

‘Waarom draag je Mickey Mouse-sokken? Witte Mickey Mouse-sokken?’ vroeg ik, om maar iets te vragen. Wie was hij? Hij droeg een winterjas die net te kort was voor zijn colbert, eronder een broek met een vouw erin. De vouw hing als het dak van een rijtjeswoning boven een olijke, gelukkige Mickey Mouse.

‘Waarom draag ik Mickey Mouse-sokken?’ Hij keek schaapachtig naar zijn witte sokken.

‘Laat maar. Ik wil het ook eigenlijk niet weten,’ mompelde ik.

Walging overviel me. Ik slikte. Je wilde weten wat iemand dacht, of waarom iemand zulke sokken aanhad, maar als je het dan wist, dan wilde je dat je het niet had geweten. Hij deed me aan een nijlpaard denken. Stadsmensen zijn als nijlpaarden in een modderpoel. Je kon de individuen in hun samenklontering niet meer onderscheiden. Je vond hun voorkomen niet afstotelijk, maar nu ook weer niet verschillend genoeg om ze apart te willen kennen. Misschien, als je hen kon volgen, met een geel oormerk in, zou je hun gangen leren kennen, hun gewoontes en hun gedachten invullen. Helden van ze maken. Maar helden lopen niet op Mickey Mouse-sokken. Hij was vermoedelijk een IT-er die dwars wilde doen, opstandigheid vertaald in sokkenkeuze. Opstandigheid met Disney tegen de rest van de wereld. Of eigenlijk Disney tegen Disney. Duffe opstandigheid.

‘Waarom mag ik geen Mickey Mouse sokken aan?’ vroeg hij. ‘Iedereen op mijn werk heeft grappige sokken. Dat is heus niets geks. Wat jij doet, wekenlang ziek zijn zonder hulp, dat is crazy. Volgens mij heb jij hulp nodig.’

[p. 25]
Jezus, ook nog hulpverlener in spe.

De tunnel naderde. Als ik van hem af wilde komen moest dat nu. Moest ik de tunnel wel nemen? Een kilometer met dat nijlpaard door de Maastunnel?

Ik had er genoeg van. ‘Zeg,’ zei ik. ‘Misschien zou je me nu even alleen willen laten. Ja?’ Ik zette aan en besloot gewoon de tunnel te nemen, achtervolgd of niet. Ik ging niet omrijden voor een snottekop op muizensokken. Mijn fietsband knarste opnieuw door de glasscherven. Bierflesjes dit keer. We naderden de tunnel. Mijn zware zwarte gazelle rolde ernaar toe, meegezogen met de uitlaatgassen. Rechts de Chinese tempel, links de Euromast, voor container-schepen. Achter Mickey Mouse. Losse tegels als pianotoetsen, scherpe klanken tegen de betonnen randen. Weinig andere fietsers. Ik keek om. Hij was er nog.

Harder.

‘Hé,’ riep hij, ‘maar wacht even.’

‘Je hoeft me niet te achtervolgen,’ riep ik. ‘Ik ga gillen hoor.’

‘Nee,’ riep hij. ‘Ik doe toch niks.’

‘Je doet wel iets. Je achtervolgt me.’

‘Ik achtervolg je niet.’

‘Ja, wel.’

‘Maar ik moet ook die kant op.’

‘Neem dan de brug.’

‘Hé, jij.’ Hij schreeuwde nu. ‘Hé, ik laat me niet ondersnotteren en dan ook nog omfietsen. Ik wil gewoon met je praten. Gewoon praten. Wat is jouw probleem?’

‘Ik wil niet met jou praten. Had je daar niet moeten fietsen. Blijf uit mijn buurt.’

Hij bleef schuin achter me fietsen.

Ik daalde de roltrap af. Routineus zette ik mijn stuur dwars, keek in de diepte en liet me zakken. Kalm blijven. Nu niet in de diepte storten. Het was rustiger, rustiger dan anders. Ik geloofde niet dat als je hier gilde er iemand iets ging doen. Ieder doet zijn eigen ding. Een enkele overgebleven Vutter van de wederopbouwgeneratie, ja die zou kijken en dan te bang zijn om iets te doen. En dan ook nog geen mobieltje bij zich hebben om de politie te bellen. Ik was aan het eind van de roltrap en keek om. Hij stond achter me. Hij lachte niet.

Beneden sprintte ik weg en sprong op het zadel. Ik fietste met bittere adem in mijn keel. Ik ging door. Om me heen echode zijn gehijg. Het einde van de tunnel was in zicht. Ik sprong de roltrap op. Stuur dwars. Hand achter het zadel. Voet achter de trapper. Ik keek niet om, hoorde alleen de voortrollende treden.

Boven racete ik over de dijk, uit het zicht, meteen links het huizenblok in. Kwijt. Ik was hem kwijt. De verkeersdrempels kabbelden onder mijn banden. Mijn fiets trilde na. Ik wilde hem niet kennen. Ik wilde niemand kennen.

Zacht slingerend stuurde ik mijn straat in. Mijn cocon lag in de winterzon, drie hoog, met sansevieria’s trots in de vensterbank. Ik haalde de ketting van mijn stuur en ketende mijn fiets aan de lantaarnpaal. Toen stak ik mijn huissleutel in het voordeurslot.

Naast me klonk gerammel van een sleutelbos. Hij. Hij opende de deur naast de mijne. Hij was mijn buurman.

‘Wacht, ik heb iets voor je,’ zei hij. ‘Deze was verkeerd bezorgd.’ Hij gaf me een brief van de gemeente. ‘Over je vuil weet je. Je leeft in de shit. Het stinkt daarboven, echt.’ En hij veegde het laatste spuug van zijn kin.

Elise Broeks. 2002. Stadsspuug. pags. 23-25 In: Passionate, jrg. 9, nr. 5.

Je kunt dit korte verhaal ook lezen in de digitale schatkamer van de Nederlandse literatuur, hier op de dbnl.nl