Druk, druk, druk. Sociologisch onderzoeker Ellie Smolenaars schreef middels vier non-fictie boeken over de geschiedenis van arbeid en beschouwt in haar bijdrage de problematiek rondom ons huidige werkethos. Hoe komen markten en typen arbeid tot stand, van slavenarbeid tot loonarbeid en zelfstandigenarbeid? En wat heeft zelfreflectie te maken met de arbeidsstructuren waar we onszelf in verwikkeld lijken te hebben?

Dit artikel is in print en online verschenen: 2022 Reflexiviteit – het vachtpatroon van de wereldarbeidsgeschiedenis. in: De Nederlandse Boekengids 2022 jrg 7 nummer 4: pp. 20-22. Lees je liever de PdF, dan vind je deze hier op Research Gate.

Reflectie en zelfreflectie beheersen in toenemende mate ons dagelijks leven. We wikken en (over)wegen. Doe ik hier goed aan? Kan het beter? Welke keuzes kan en moet ik maken en waarom? Wat is de volgende stap? En is de samenleving überhaupt een volgende stap gegund, gezien de snelheid waarmee de mensheid de aarde verbruikt? Dit soort overwegingen kan je duiden met allerlei termen, zoals twijfel, ontevredenheid of zorgen – ‘reflectie’ is de meer analytische variant en een goed uitgangspunt voor de socioloog. Arbeid is een van de themavelden, of eigenlijk meer een slagveld, waarop veel van deze reflexieve vragen continu en rusteloos opspelen, en als socioloog kan ik niet anders dan denken dat ons werkende leven hierdoor ingrijpend verandert. Wat zijn de oorzaken van onze doorlopende reflectie? Is er iets te merken van de invloed van toegenomen reflexiviteit? Gaan de veranderingen op het terrein van arbeid nu sneller dan voorheen?

We kunnen deze vragen structuur en richting geven met de sociaalwetenschappelijke theorie van de ‘sociale morfogenese’. De belangrijkste verdediger van deze theorie, Margaret Archer, schreef tussen 2003 en 2012 een inspirerende trilogie over het belang van reflectie. In het laatste boek van de serie, Morphogenesis and Human Flourishing, betoogt ze dat we afstevenen op een morfogenetische samenleving waarin veranderingen steeds sneller gaan dan voorheen. Hoewel Archers boeken alweer een tijd geleden zijn geschreven is haar theorie nog altijd relevant – de ‘reflexieve imperatief’ waar ze het over heeft is, met name voor de werkende mens, de afgelopen vijf jaar alleen maar sterker geworden. Samen met twee recent verschenen onderzoeken naar de wereldarbeidsgeschiedenis, van sociaal-antropoloog James Suzman en van historicus Jan Lucassen, kan Archers werk ons, geloof ik, helpen om actuele arbeidsproblematiek in perspectief te plaatsen.

Samenleven als een giraffenhuid

Achter Archers analyse van zelfreflexiviteit als spelveranderaar schuilt een complete sociale theorie, de theorie van de sociale morfogenese. Het begrip morfogenese stamt van het Griekse morphè (‘vorm’) en genesis (‘ontstaan’), en is oorspronkelijk afkomstig uit de ontwikkelingsbiologie. Stel je een zebrahuid voor, of een giraffenvelpatroon, en je hebt een sprekend voorbeeld van morfogenese: er zijn vaste patronen (vormen) die bij alle giraffen voorkomen en ze direct als zodanig herkenbaar maken, maar toch is elk patroon uniek. Morfogenese duidt het (biochemische) proces aan waarin organische vormen en ordeningen ontstaan. In Archers sociologische toepassing van het begrip duidt ‘morfo’ aan dat iets als een samenleving geen vaste vorm of gewenste toestand kent, maar telkens verschillende vormen aanneemt. ‘Genese’ is de erkenning dat samenlevingen gevormd worden, en wel door mensen die handelen.

Archer ontwikkelde haar denkmodel, dat uiteraard uitgebreider is dan de samenvatting hierboven, in een vergelijkend onderzoek van de onderwijsstelsels van Engeland en Frankrijk. Ze was gefascineerd door het feit dat het Engelse stelsel zo decentraal functioneerde en het Franse zo centraal georganiseerd is. Deze centrale en decentrale kenmerken bleken van invloed op alle elementen in het onderwijs: van wie toegang heeft tot wat er onderwezen wordt en welke processen verantwoordelijk waren voor veranderingen, tot welke gestalte deze veranderingen uiteindelijk aannamen.

Archer ruimt zoals gezegd een centrale plaats in voor het menselijk handelen, voor ‘actorschap’ (human agency), en voegt een tijdlijn toe om te kunnen onderzoeken hoe transformaties dan precies plaatsvinden. Ze bepleit echter geen simpele vorm van sociaal constructivisme: er zijn vaste, werkelijk bestaande structuren die aan het leven van individuele mensen voorafgaan. Deze omstandigheden zijn een feit, onafhankelijk van hoe de situatie gedefinieerd wordt door individuen. (Met andere woorden: Archer is een wetenschapsfilosofisch realist.) Binnen de omstandigheden op een bepaald tijdstip wordt geleefd en gehandeld, en vervolgens ondergaan de structuren geleidelijke veranderingen. De basissequentie van deze morfogenetische sociale werkelijkheid is als volgt: T(ijdstip)1 = structurele conditionering → T2 = sociale interactie → T3 = structurele uitwerkingen. Archer gebruikt deze formule als analytische methode om sociale werkelijkheden mee uit te pluizen.

Convergentienarratieven

Welke morfologische systeemkenmerken zijn er te ontdekken in de wereldarbeidsgeschiedenis? Het gevaar met grote sociale theorieën als die van Archer is dat de particuliere details en vachtpatronen van de wereldgeschiedenis al snel met een enkele pennenstreek worden gereduceerd en samengevat. Gelukkig zijn de arbeidsgeschiedenissen van Suzman en Lucassen niet zo makkelijk te reduceren tot een opsomming van morfogenetische kenmerken. Beide auteurs schetsen beslist geen rimpelloos eenduidige ontwikkelingen, maar veelzijdige geschiedenissen met onderbrekingen, horten en stoten, met veel oog voor fraaie empirische details. Zo had ik zelf nooit ook maar gedacht aan roeien als beroep, tot Lucassen mij erop wees: roeien was voor veel Grieken rond 500 v.Chr. een betaalde baan met een uitgebreide arbeidsmarkt; de staat had een half tot driekwart miljoen roeiers nodig. De meer antropologisch georiënteerde Suzman beschrijft een ander interessant aspect van arbeid: ‘talent’. Zijn onderzoek naar het uitroepen van The War for Talent door consultancybureau McKinsey, in de VS eind jaren negentig, roept fundamentele vragen op over werk en kansen. Was het narratief rond ‘talent’ en de etymologie van het woord vroeger nog religieus getint – met ‘talent’ als de persoon met door God toevertrouwde hogere vermogens – inmiddels heeft het woord heel andere connotaties gekregen: door alsmaar harder te werken en je ‘talenten te ontplooien’ kun je, moet je, toptalent worden in een meedogenloze concurrentiestrijd.

Toch zijn beide boeken meer dan een opsomming van historische feiten en ontwikkelingen: de losse inzichten worden verbonden aan vaste basisstructuren van de arbeidsgeschiedenis, waardoor lezers inzicht krijgen in de vormen en veranderingen (de morfogenese dus) van arbeid. Zowel Lucassen als Suzman hanteert hierbij een convergentienarratief: de wereld beweegt toe naar een enkel arbeidsmodel, waarbinnen arbeid steeds meer plaatsvindt binnen de kaders van een globale markteconomie die is gebaseerd op schaarste, waarbij kapitaal er bovendien voor zorgt dat technologieën steeds sneller ontwikkeld worden, met sociale ongelijkheden tot gevolg. Het zijn deze basisomstandigheden die binnen Archers sociale morfogenese de functie dragen van T1 (structurele conditioneringen). Ik vat ze hieronder samen, als een vlekkerig patroon.

De basisstructuren van markten en geld

Lucassen richt zich voornamelijk op het verdelingsvraagstuk en de mechanismen daarachter. In zijn overzicht van zevenhonderdduizend jaar arbeidsgeschiedenis gaat het om vragen als: hoe zijn arbeid en loon verdeeld? Hoe komen markten en typen arbeid tot stand, van slavenarbeid tot loonarbeid en zelfstandigenarbeid? In The Story of Work legt hij de nadruk op wat sociale uitvindingen als ‘markt’ en ‘geld’ te maken hebben met arbeid. Lucassen – als onderzoeker, hoogleraar en onderzoeksdirecteur respectievelijk drieëndertig en eenendertig jaar verbonden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) en de Vrije Universiteit Amsterdam en inmiddels emeritus – legt bovendien een belangrijk en interessant accent op de betaling van arbeid. In de twee millennia tussen 500 v.Chr. en 1500 n.Chr. bereikte de markteconomie grote delen van de wereldbevolking. Marktwerking en betaling vinden elkaar in het fenomeen ‘deep monetization’:geld wordt essentieeldoor de overgang van ruileconomieën naar economieën gebaseerd op geld als betaalmiddel. Met name de beschikbaarheid van kleine, draagbare munten droeg eraan bij dat arbeid steeds preciezer betaald kon worden. Nooit meer zal ik bij archeologische museale vitrines denken: ‘Saai, weer een stapel ouwe munten.’ Nee, daar liggen de spelveranderaars van onze arbeidsgeschiedenis!

Die kleine metalen schijfjes zetten bovendien aan tot denken over de enorme veranderingen die de digitalisering van geld op dit moment in gang zet – de versnelling, de precisering, de decentralisering. Het revolutionaire van bitcoins bijvoorbeeld is dat nationale en internationale centrale banken en regeringen buitenspel kunnen worden gezet. Dat zou geld onregeerbaar maken en de huidige pogingen het geld- en kapitaalverkeer te controleren om belastingen te innen nog meer bemoeilijken. Wanneer arbeid wordt uitbetaald in bitcoin en er geen overheidscontrole plaatsvindt, dan ontstaan informele arbeidsmarkten en geldstromen die zich onttrekken aan premie- en belastingheffing, wat levensgrote gevolgen heeft voor de collectieve solidariteit, bijvoorbeeld bij ziekte, werkloosheid of pensioen.

Lowtech en de Ju/’Hoansi

Antropoloog James Suzman zet in Work: A History of How We Spend Our Time meer in op een kritiek van de wereldeconomie die steeds gebaseerd is op schaarste. Een groot deel van de inspiratie voor zijn boek lijkt te komen van de tijd die hij doorbracht bij de Ju/’Hoansi in de Kalahariwoestijn in het zuiden van Afrika. Zij konden goed leven door een uur of zeventien per week te werken voor hun voedsel, en daarnaast zo’n twintig uur om in onderdak te voorzien en brandstof te verzamelen. En dat best wel low tech, maar met gebruikmaking van hun uitgebreide kennis van planten, dieren en spoorzoeken. De Ju/’Hoansi jagen niet met wapens, maar doen aan langdurige achtervolgingsjachten waarbij ze de opgejaagde dieren uitputten om ze vervolgens te vangen en doden. Suzman sloot vriendschap met vele Ju/’Hoansi, bewondert hun relaxedheid en volgt – als onderzoeker sinds de jaren 1990 – met zorg hun confrontatie met de oprukkende wereldeconomie.

De introductie van landbouw in de wereldarbeidsgeschiedenis ziet Suzman, misschien als gevolg van zijn ervaringen met de Ju/’Hoansi, als structurele misser. Volgens hem bracht landbouw het idee met zich mee dat mensen keihard moesten werken, maar daarvoor zijn mensen helemaal niet geschikt, aldus Suzman, die bovendien signaleert dat het werken in dienstverlenende commerciële sectoren eigenlijk weinig zingevend is. Zijn conclusie? Mensen zouden een stuk meer ontspannen met arbeid moeten omgaan. De toenemende automatisering maakt de productie van de noodzakelijke goederen immers steeds eenvoudiger. Dat dan nog voor iedereen werk gezocht zou moeten worden, is een verdelingsvraagstuk dat afleidt van het feit dat mensen eigenlijk met veel minder werk toe zouden kunnen.

Dat simpele maar beladen woordje ‘eigenlijk’ valt goed samen met de teneur waarin beide boeken eindigen. Er zijn veel problemen, die bekend en veelvuldig onderzocht en geduid zijn, maar toch verandert er minder dan je op basis daarvan zou verwachten. Het is waar dat het in de twintigste eeuw voor veel mensen mogelijk werd een zelfstandig leven te leiden na het beëindigen van een arbeidsloopbaan – in West-Europa al in de vijftiger jaren, in Oost-Azië vanaf de jaren tachtig, en in de meeste landen ter wereld sinds de eeuwwisseling, met uitzondering van landen zuidelijk van de Sahara. Binnen die context is het echter nauwelijks gelukt tot een 36-urige, laat staan 32-urige, normwerkweek te komen. Ook wat betreft arbeidspatronen lijkt er minder veranderd dan weleens wordt gedacht. Lucassen onderscheidt bijvoorbeeld vijf arbeidspatronen die al vanaf het tweede millennium v.Chr. bestaan, zonder wezenlijk te veranderen: wederkerig werk (voor elkaar werken), ‘tributary-redistributive work’ (lid zijn van een collectief en mede bijdragen aan bijvoorbeeld de piramide, kerk of tempel), slavenarbeid (in allerlei mengvormen, ook slaven hadden soms vrije tijd en een lapje grond), loonarbeid, en onafhankelijke zelfstandigenarbeid.

De structurele conditioneringen

Als ik beide boeken, in weerwil van mezelf, zeer grof samenvat, dan beschrijven ze gezamenlijk de structurele conditioneringen van het menselijk werkende leven als een combinatie van: globalisering, de vijf arbeidspatronen, schaarste, technologische ontwikkeling en het verlies van gemeenschappelijke gronden, sociale ongelijkheid, geldsystemen, en arbeidsethos. Dat is zelfs in deze grove opsomming al een flinke antropologisch-historische rugzak, waarbij Archers theorie goed van pas komt. In haar overzichtelijke T-sequentie-taal: in de arbeidsgeschiedenis is vanaf T1 arbeid, via menselijk handelen (T2) en via de structurele gevolgen op T3 vervolgens weer tot een nieuwe situatie T1’ geworden, met nieuwe structurele conditioneringen. Archers formule werkt met andere woorden als een ‘feedbackloop’ – eveneens een centraal begrip in de biologie. Feedbackloops zijn goed te begrijpen als basale zelf(regu)lerende mechanismen: een bepaald systeem, of dat nu een organisme of bijvoorbeeld een algoritme betreft, is afhankelijk van input uit zijn omgeving, maar verandert door te handelen en output te genereren zelf ook die omgeving, en daarmee zijn input.

Die handeling, de menselijke interactie/T2 uit het model van Archer, is in de beschrijvingen van Suzman en Lucassen mogelijk wat uit het zicht geraakt. Toch besteedt vooral Jan Lucassen ook hieraan aandacht. Waren er immers geen opstanden, revoluties, stakingen of continue vakbondsstrijd, dan werkten velen vermoedelijk nog steeds als slaven zonder loonarbeid of als heersers zonder sociaal geweten. Werk wordt weliswaar bepaald door grote en eeuwenlang opgebouwde structuren, maar het is zeker niet onmogelijk deze te veranderen. En ook Suzman erkent de noodzaak van verandering; de geglobaliseerde markteconomie heeft volgens hem geen toekomst.

Zelfreflectie als handeling

Het frustrerende is dat die veranderingen zo ontzettend moeizaam en langzaam plaatsvinden. Kan zelfreflectie het mogelijk maken om systeemveranderingen sneller door te voeren? Via Archers kernfactor van het menselijk handelen? Dat was de vraag aan het begin van dit essay en de inzet van het derde deel van Archers trilogie. Ze stelt dat veranderingen sneller kunnen gaan omdat zelfreflexiviteit werkt als een soort versterkte feedbackloop. Ze wijst daarbij op zowel de mate en snelheid van reflectie en reactie (via sociale en traditionele media) als de mate waarin die gedeelde reflectie kennis (zie bijvoorbeeld Wikipedia), beleid en de samenleving kan veranderen. Mensen zouden meer uit zijn op reflectie en verbeteringen, en daar veel meer mogelijkheden toe hebben. Ikzelf, als sociologisch onderzoeker, vind die gedachte bemoedigend, heb er ook wel lichte en gezonde twijfels bij, maar wil vooral dicht bij het dagelijks leven in de samenleving blijven om te zien wat er leeft en wat er mogelijk is.

Ik neem in de samenleving om mij heen veel zelfreflexiviteit waar, die buiten de directe sociale relaties van het zelf om geen doelen treft. Het maakt mensen op de een of andere manier vaak ook bescheiden, kleiner, omdat het meestal gaat om micro-acties: tekenen op eigen huid, een tiny house bouwen, een story laten verdwijnen op Instagram, plastic rapen. Het politieke potentieel van zelfreflectie trekt zich dan juist terug in steeds kleinere sociale kringen, die weliswaar enthousiast elkaar en een idee van het goede steunen, maar niet in staat zijn het spel in zijn geheel te veranderen. Dit constateer ik niet met het idee zelf een haar beter te functioneren, maar vanuit de verwachting en een uitnodigende wens dat zelfreflectie ook een re-politiserende confrontatie met structuren zou kunnen en moeten opleveren. Zelfreflectie moet meer naar buiten treden, de reële ‘buitenwereld’ betreden.

En dan kan reflectie wel degelijk een veranderende factor worden. In The Reflexive Imperative in Late Modernity (2012) beschrijft Archer de sociale groep van de ‘meta-reflexives’. Meta-reflexieven reflecteren niet alleen op hun eigen sociaal-economische situatie en die van hun directe omgeving, maar willen meer van hun werk. Ze gaan de strijd binnen de instituties aan, op zoek naar het goede om te doen, en verkiezen een loopbaan in de overheidssector. Kunnen zij de vormen van structuren veranderen?

#IchBinHanna

Toen in de zomer van 2021 #IchBinHanna een flinke twittertrend was in Duitsland, moest ik aan deze meta-reflexieven denken. De hashtagactie begon als spontane reactie op een video van het Duitse ministerie van Onderwijs waar tijdelijke contracten als noodzakelijke voorwaarde voor concurrentie en innovatie werden gepresenteerd. De Hanna in de video (die inmiddels stilletjes is verdwenen) vond dat super. Innovatie! Vooruitgang! Het spotje schoot in het verkeerde keelgat van veel universiteitsmedewerkers, die de desastreuze gevolgen van de vele tijdelijke contracten dagelijks om zich heen zagen en voelden.

#IchBinHanna vond veel (internationale) weerklank en werd een solidariteitsactie voor meer vaste en minder tijdelijke banen aan universiteiten en hogescholen. In het Nederlandse hoger onderwijs en talloze andere sectoren is deze problematiek net zo actueel. Maar wat heeft de actie concreet bereikt? Drie maanden na de storm besloot de regering van de deelstaat Berlijn dat universiteiten binnen haar grenzen alleen nog vaste contracten mochten aanbieden aan postdocs die een academische carrière ambieerden. Nogal wat politieke partijen hebben zich – – achter de flexhanna’s geschaard, en het probleem is opgenomen in het akkoord van de bondsregering.

Een paar #IchBinHanna’s reageren inmiddels wat vermoeid, alsof ze te lang arbeidscontractuele bijsluiters hebben moeten lezen. In mijn #IchBinhHanna-tijdlijn op Instagram duiken ook ineens beelden op van een hond, een hond die Hanna heet. Maar nihilistisch wil ik dit essay niet afsluiten, want er kwam wel degelijk een nieuwe wet die tijdelijke contracten verbood. Het gevolg is dat alle tijdelijke contracten aflopen en er nauwelijks nieuwe bijkomen. Dat is een moeilijke, maar noodzakelijke tijdelijke stap, vinden Amrei Bahr, Kristin Eichhorn en Sebastian Kubon, de bedenkers van de hashtag. Ze publiceerden over hun grassrootsbeweging en de gevolgen in #IchBinHanna – Prekäre Wissenschaft in Deutschland. Ze bepleiten veranderingen in het arbeidsrecht, zijn voor minder projectgebonden en meer vaste financiering van banen, en willen dat universiteiten zichzelf verplichten tot betere arbeidsvoorwaarden. Het oude motto van de universiteit – onderzoek, onderwijs, bildung – is verworden tot innovatie, projectfinanciering en concurrentie, en moet aangepakt worden. En niet alleen op het niveau van de wetenschappelijke staf: de steeds grotere managementlaag van universiteiten zou inmiddels zelf gevormd zijn door de keiharde competitieve McKinsey-mentaliteit van het systeem: de top bereiken of weggaan.

De (voorzichtige) effectiviteit van #IchBinHanna laat zien dat de actie, in Margaret Archers vocabulaire, het begin kan zijn van een structuurverandering die voor nieuwe werknemers een ander startpunt met meer zekerheid biedt. Die zekerheid kan worden doorgegeven, aan familie en vrienden, aan de woonomgeving, aan andere werkenden, zelfs aan heel andere groepen. #IchBinHanna is inmiddels vergezeld door de hashtag #IchBinReyhan, die zich richt op de slechtere posities van gemarginaliseerde groepen en de omgang met racisme, seksisme en discriminatie van werknemers met een niet-academische opvoeding.

Sociaal-realisme met vlekken

‘Human agency’ is dus geen loze belofte, al blijven structuren zich stroperig traag ontwikkelen, bezien op de schaal van zevenhonderdduizend jaar arbeidsgeschiedenis. Ook die stroperigheid past, ondanks haar optimistische insteek, bij Archers sociaal-realistische wereldbeeld: mensen hebben te maken met een ‘real world’, een harde werkelijkheid, die enorm complex is en zich maar moeilijk laat veranderen. Archer is inmiddels bezig met het onderzoeken van kunstmatige intelligentie. Ook dit ziet ze als een sociale werkelijkheid die buiten de waarnemer bestaat en die de onderzoeker kan kennen. Juist die houding vormt wat mij betreft een oproep om de vlekken, strepen en basispatronen van de wereld waarin we leven niet klakkeloos te volgen, maar kritisch te overdenken, en zonder frustratie de menselijke actiemomenten op te zoeken.

Dit artikel is mede mogelijk gemaakt door het Steunfonds Freelance Journalisten.

Met veel dank aan de auteurs van die vier lezenswaardige boeken, en de actievoerders van #ichbinhanna, en een review-essay vervangt natuurlijk nooit en te nimmer het lezen van de afzonderlijke boeken, en de redactie van de, fraaie en belangrijke, Nederlandse Boekengids.

Smolenaars E 2022 Reflexiviteit – het vachtpatroon van de wereldarbeidsgeschiedenis. in: De Nederlandse Boekengids jrg 7 nummer 4: pp. 20-22.